De stilte is verhuist
er is geen schuilplaats meer
het geschonken huis wordt teruggevorderd
bij elke ontwaken verlies ik gewicht
bij elk knipperen van het oog verlies ik een gedachte
mijn gedachten werden al vervormd
en de herinnering
overhandigt mij vanuit de dood
iets onbegrijpelijks
iets dat niet van mij kan zijn:
het eeuwig durende dat mij geheel opeist
en waarin ik onder ga
ik bevindt mij in vreemde handen
ik ben van een glassoort waarin zich niets spiegelt.
vroeger dacht ik, alles keert terug naar wat het was
maar dat wat het was is onvindbaar
het is het nooit geweest
er heerst in de stilte een nog grotere stilte
de ene ramp volgt op de andere
‘Het is gebeurd; ‘it happened’; Dit is het moment dat het onsterfelijke zich bij mij meldt. Ongevraagd maar verwacht, als anwoord op een onuitgesproken wens. Even onvermijdelijk als het vallen van de avond. En door iedereen te herkennen als iets dat zo moet zijn: intens als de stralen van de zon op het middaguur in de zomer, overtuigend als de handdruk tussen vrienden, innemend als een ja-woord. De onsterfelijken willen met mij zijn. Zoals de herten, het edelzwijn en de buizerd tot het bos behoren en de wolf bij de vlakten in Oost-Europa en het kikkervisje in de vijver in de kleine tuin in de stad, waar het trillend uitgroeit tot kikker, zoals het ene liefje bij het andere hoort, zo hoort de onsterfelijkheid bij mij. Een klein ogenblik, dat ik verleng. Ik beantwoord dit bezoek met al de warmte die in mij is en het blijkt genoeg te zijn. Ik ben verrukt over de eindeloosheid en mateloosheid die de onsterfelijkheid mij schenkt. Onsterfelijken doen ook aan ochtendgymnastiek en zingen veel, net als ik. Onsterfelijk-zijn is weliswaar een gunst maar onsterfelijkheid is verplichtend . Daarom móet ik dit vieren en keer mijn binnenste buiten. Ik betaal en U bent mij getuige. Schrik dus niet wanneer ik met grote pupillen en verbijsterd van blijdschap bij je aanklop. Wanneer ik dronken en slepend met een been, je kamer zoek omdat ik van alle woorden alleen jouw naam niet vergat. Schrik niet wanneer ik huilend om een schuilplaats vraag om dit kleine ogenblik te verbergen. Natuurlijk tevergeefs. Geen klacht verbergt zich in mij. Ik heb geen verborgen agenda¹s. Wat vanuit de dood mij aankijkt brengt mij verder voorbij de dood die in mij leeft. Hij gééft mij het leven. Ik ben de ruimte waarin oneindigheid heerst.Ik struikel, val voorover en sta weer op, mijn blik is leeg, in het gras geen afdruk. Vergeef mij alle voorafgaande woorden die jouw stilte verbraken en vergeef mij alle komende die dat nog zullen doen. In de ruimte die hun klanken mij geven, vraag ik om vergeving. Iedereen is er welkom, want onsterfelijk-zijn, slechts één moment, vult een heel mensenleven en het is een genot, dat men wil delen.’
‘In de haven wandelen jonge mensen naar een boot. Zij neurien een lied, kijken uit over de zee en denken aan hun moeder. Bij het vallen van de avond varen zij uit. Geketend aan een golvend heden, schuiven zij voorbij in hun gebloemde blouses. Zij verdwijnen. Zij keren nooit meer terug. Het schijnsel van het oude licht van de sterren in het grote heelal bereikt hen niet. Het heden is te klein voor de zee.In elke golfslag worden zij herdacht’.
‘In een klein stedelijk museum boen ik het donkere rozenhout van een oude kast en vanuit de diepte van het hout verschijnt langzaam tijdens het boenen, onder mijn handen, een oude tekening. Onder de glanzende bijenwas ontstaat een beeld. Ik zie een landschap waarin zich twee mensen bevinden. Links op het tafereel een man, die ontspannen leunt op een lange stok. De man kan mij niet zien. Hij kijkt naar een jonge moeder, rechts in beeld, zittend op een kleine hoger gelegen weide. Zij geeft haar kind de borst. Zoals de natuur rondom haar is, zo is ook zijzelf, naakt. Zij zoekt mij en vindt mijn blik. Zij kijkt mij aan. Zo wordt zij beschermd. Zij weet dit. Gezien worden betekent, gered worden. Gezien worden betekent,levend zijn. Wij zijn bewakers van elkaars leven. De mensen die elkaar zien houden van elkaar. Wij leven in elkaar voort als leven. Wij zijn deel van elkaar. Ik kijk haar aan. Ik vertrouw al mijn bezittingen aan haar toe. Ik geef haar de mooiste kleren. Zij woont tijdelijk bij mij. Ik zorg voor haar kind. Om elkaar niet te verliezen bewegen wij niet. Veel kan anders, maar dit kan niet anders. Dit weet de schilder.Ik ben zijn vriend. Het verhaal is er voor de achterblijvers en het wordt voortdurend herschreven.’
‘Ik ben een vreemde man, want ik verstop me Œs nachts in het oor van mijn geliefde. Ik luister illegaal naar wat er binnen in haar is. Ik hoor het lachen van de kleine wezens die ondeugend van hersencel naar hersencel springen. Ik hoor het zoevende geluid van hun sprong door de lucht dat zich mengt met het giechelen van jonge meisjes en het mompelen van oude mensen bij de hersenstam. Alles klinkt van verre, maar toch helder. Dan hoor ik stemmen in een vergadering bijeen. Zij schreeuwen en blaffen onverstaanbaar doorelkaar heen. Zij bulderen. Ik bevind mij met hen in een kamer. Ik ben de enige die zwijgt. Ik ren zonder afscheid te nemen de kamer uit en snel met alsmaar groter wordende stappen in de droom van mijn geliefde, oneindig ver weg. Ik ben eenvoudig gekleed en blootshoofds. Zij laat mij gaan. Zij vergeet mij onderweg. Ik val en kijk met grote ogen, zonder lenzen, om mij heen. Het ongeziene kent mij goed. Het rimpelloze oppervlak schrikt niet van mijn donkere blik. Ik stap naar buiten. De wereld staat stil. Overal mensen die elkaar omhelzen, elkaar weer loslaten en elkaar opnieuw omhelzen en op de straathoeken mensen die elkaar hoofdschuddend tegenspreken en op elk kruispunt staan honderden auto¹s. De stad wordt opnieuw geschilderd. De mensen krijgen hun belastinggeld terug. Het wordt tijd dat ik de regen ben. De regen die uit de lucht in de steden valt. De regen die door de straten stroomt, waar kinderen met gekleurde laarzen doorheen stappen en roepen: het regent! Zij roepen mij en ik zal gehoorzamen. Ik wil samenvallen met hun stervende woorden. Ontwaken door het stervende heen. Dit wordt mijn bijdrage aan het leven. Al mijn daden draag ik voortaan aan de regen op en aan de gekleurde laarzen van de spelende kinderen. Ik laat tuinen verwilderen en kijk niet meer om.
‘Er heerst een gespannen rust, een vreemde en wrede vrede, een geluk dat elke gedachte aan geluk doet vergeten. Het landschap wordt vernietigd. Auto¹s rijden achteruit. Baby¹s vallen uit hun bed. Er klinken voor mij onverstaanbare woorden, bekende klanken zijn aaneengeregen en worden spreuken. Zij planten zich voort volgens onberekenbare akoustische regels en vormen lange zinnen. In hun klank hoor ik botsende continenten en het geluid van vallende bomen en duizenden, roepende stemmen doorelkaar. Er wordt iets groots veranderd. Wat is dit? Iets, wonderbaarlijker dan het langzaam omhoogstijgen van het sap in de boom, wonderbaarlijker dan de onbeweeglijkheid van de toneelspeler die voor standbeeld speelt op een plein in de stad, sterker als de drift van een kunstenaar, die blind door het linnen van zijn schilderij springt. Wat is dit? Ik bezit de aanraking niet, die mij betovert. Ik voeg mij in het onveranderlijke, bij al het onveranderlijke. Ik richt mijn geweer op alles wat in het donker beweegt en ik schiet. Ik ben de kogel. Ik ben de dood in alles. Ik ben de dood die in mij is. Ik sluip door het heelal en antwoordt, schreeuwend, op de vraag, wie bent u?:’het ontbrekende, verbindt ons’. Ik verroer me niet, ik zeg niets en kijk in stilte naar die stilte.
Ik daal langzaam af langs de botten van het bovenbeen van mijn geliefde en leg mezelf te slapen op de zachtste binnenkant van haar voetzool. Ik ben in haar droom een man met een stok, die wandelt zoals in zovele dromen, zonder gezicht, gezien op de rug, met trage tred. Samen gaan wij verder. Ook het kleinste moment heeft een groots verleden.
‘Wij kunstenaars, horen toe als alles zwijgt en kennen het lange turen, dat voorafgaat aan het staren in de nacht, de nacht die dicht is voor het gevoel. Wij kennen het onbeweeglijk wachten. Wij beoefenen dit al eeuwen. Wij luisteren en zijn gewend geraakt aan eentonigheid. Wij kennen de dieren. Wij zijn bekend met de onzekerheid van vermoedens en het effect van het veranderende licht. Wij kennen het witte doek en het kleine venster, de overmoed en de ijdelheid. Wij zien in elk moment het ontbrekende. Het afwezige is voor ons een rijke bron. Het afwezige is voor ons even aantrekkelijk als een vakantiehuis in de bergen. Het afwezige voelt zich goed bij ons, want wij onderwerpen het niet aan een verhoor, wij tonen respect en delen dezelfde ruimte. Wij slapen samen in hetzelfde bed, onze dromen zijn dezelfde, wij zijn even rijk.’
‘Ik kijk in het rond en verlaat mijn stoel. Mijn herinneringen verlaten mij. Mijn lichaam is vervormd. Ik lach onophoudelijk. Ik krimp en beweeg onvrijwillig. Iets wordt onmerkbaar verschoven. Er is een muur die wordt opgebouwd en er is een huis, dat wordt afgebroken. Ik strek mijn arm. In de lucht raken twee wolken van elkaar los, dan valt er een lichtstraal tussen de wolken door op het dak van een kleine boerderij, waarin niemand woont. Er staat brood op tafel. Er is niemand meer die eten wil. Het is te laat. Het is laat en ik ben moe. Er is brand. Er is een hand, die schrijft en er is een hand die moordt. Ondertussen probeer ik mij te herinneren hoe het was en sluit de ogen. Ik bied gratis ruimte aan met een goede verwarming en een groot bed, om er alle uiterlijkheden te vieren. Maar er is niemand en er komt niemand. In het afscheid is er niemand en na het afscheid is er niemand. Niemand om iets mee te ruilen. Waarom is iedereen weg?’.
‘Herkent U in de wending van het hoofd, het begin van een aarzelend neigen, dat in voorbije eeuwen de dieren werd ontnomen, opdat de kus zich nestelen kan? Herkent U in de oogopslag de eeuwigdurende belofte? Ik ben gevangen in zoete onveranderlijkheid. Het grote blijven geeft mij alle tijd. Onsterfelijk-zijn betekent onverzadigbaar zijn, mateloos zijn, badend in oneindigheid en oneindigheden. Rondom verte en rondom deze verte nog eens verte en in die verste verte nabijheid zoals thuis; poes, lamp, tafel en hand, wang, voet, teen, knie en haar: donker krullend haar. Onsterfelijk-zijn is heerlijk!’
‘Ik vertrek en ga op weg naar het oog van een vriend om mij te verkleden voor een huwelijk dat zich voltrekken gaat in zijn mond. Hij trouwt. In het speeksel zal ik de bruid vinden en zij zal mij omhelzen. Ik word er verwacht.Ik breng glansstof aan op het vlies van mijn ogen en polijst mijn voorhoofd met een koud, wit poeder. Met een mes breng ik een opening aan tussen mijn gesloten lippen, zodat ik veinzen kan, dat ik adem. Het mes verberg ik in mijn broekzak. Nu nog de woorden. Waar zijn zij? Wat geven ze mij en waar brengen ze mij naartoe? Waar vinden wij elkaar? Hoe kennen wij elkaar? Ik herinner mij een bronzen ketel waarin zich voedsel bevindt. Maar de ketel is verdwenen, er is geen metalen klank. Er zijn geen vrouwen meer die hurken bij het vuur. Hun tijd is voorbij. De afdruk van hun handen op het brons is vervaagd en de welvingen van hun gezicht zijn vervlakt, hun armen zijn te kort en hun nagels gebroken. Het landschap achter hen is ook verdwenen. Het is oorlog. Het geheugen sterft langzaam. Het spreken vindt geen woorden meer. Een man wordt sinds gisteren vermist, zijn hoofd werd gevonden langs de kant van de weg. In een stad met hoge huizen wordt een raam dichtgemetseld. Een sleutel draait in het slot. Ik draai mij om en kijk naar links en dan naar rechts. Ik loop de trap op en weer af. Niemand. Iets onzichtbaars valt. Alles is voorbij. Ik slik het mes in en kijk naar buiten.
‘Breng hem binnen. Waar is hij? Zeg hem dat zijn vrouw geslagen is en niet meer kan lopen, zeg hem dat zijn kind geen tanden meer heeft en dat zijn armen zijn gebroken, zeg hem, dat het voortdurend huilt en dat het niets meer eet, laat hem beloven zijn kind te doden. Sluit hem op in een vochtige kelder en geef hem wijn te drinken tot hij moet overgeven, lach hem uit en knijp hem in zijn neus tot bloedens toe, schop hem in een hoek en spuug op hem. Martel hem! Toon hem het gezicht van de drenkeling die 5 dagen op het strand lag met schelpen in zijn ogen en ontveld gelaat. Toon hem de wormen die de wangen opeten.Toon hem de glimlach van de jonge beul. Toon hem het glimmend wapen waarmee hij speelt. Toon hem de vernielde deuren die ontwricht in hun hengels hangen. Breng hem naar een stinkende kamer. Toon hem het glas water dat op tafel staat en waar nog niemand van dronk. Toon hem in een spiegel zijn verminkt gelaat. Dwing hem om op te staan en toon hem het raam waardoor wij kijken. Verstom hem. Verblind hem. Maak hem zacht. Dring een mes in zijn zijde en laat het bloed stromen. Het leven geeft de dood een plaats. Men moet ergens sterven. Het leven eert de stervenden. Als ik zeg, ik leef, dan zeg ik: ik ervaar dat ik stervende ben. ‘Zijn’ betekent, stervende-zijn. Het is vanuit de dood dat wij het leven tegemoet treden. Ik zie vlekken die hun kleur verliezen. Leg hem op bed en was zijn gezicht, open het raam, sluit de deur en wacht tot zijn laatste adem het raam verlaten heeft. Het zal buiten de longen van de zuchtenden, van de levenden, onmerkbaar binnendringen. Het zal zich opnieuw hechten aan de dag en de nacht. Ik zie een klein huis omringd door sneeuw, in de verte rent een hond. Niets dan onszelf, dat wij verliezen. Geen raadsel houdt ons in stand. Elk bedrog wordt overtroeft door een nog groter bedrog. Ik word aangesproken vanuit de dood. Langzaam, voorwaarts!’