De herkenning is onmiddelijk maar men zwijgt en vermoedt gevaar en weet niet wat het is. Als wij zwijgen is dit om het kijken te ontwikkelen. Die donkere plaat in ons waarop het beeld verschijnt is breekbaar en altijd blijft de angst, om met het beeld, in zijn glans, te verdwijnen.
De herkenning is onmiddelijk, bijna brutaal, schokkend en bestaat uit harde feiten en grote dingen. De herkenning is een terugkeren. En bij terugkeer is alles anders. Alsof in afwezigheid een vreemdeling- die het zeker goed meent – de kamer heeft gepoetst en de dingen heeft aangeraakt, om ze als het ware voor te bereiden op onze terugkeer; vol nieuwe geheimen waarzonder wellicht de terugkeer niet als terugkeer ervaren kan worden. In elke herkenning wordt het oude nieuw. De herkenning is het bewijs van de veilige terugkeer. Maar er is een prijs. Men kan maar een keer terugkeren. Komt men voor een tweede keer dan wordt men buiten gezet…bestraft! Maar is het niet beter de kop van een leeuw te zijn dan de staart van een vos, liever het gezicht dan het achterwerk?
Wie spreekt, spreekt zijn laatse woorden. De laatste woorden die onrustig vallen op de stenen vloer en die s-nachts als kevers marcheren en zich voorbereiden op de volgende dag; een nieuwe dag gevuld met macht en onmacht en misverstand, belediging en dood en niet te volgen stemmingen. De ene helft overleeft de andere die krakend verdwijnt onder schoenzolen van duizenden en duizenden die in de ochtend nog even wachten voordat zij schreeuwend de dag in stukken slaan. De doden worden geteld. Zoveel armen, zoveel benen. De vogels laat men gaan. Dat wat zij niet weten, blijft ook ons onbekend. Wij staren in eenzelfde verte…
Een rokend kind spuugt in de lege straat waar een kerkklok luidt en oude vrouwen neurien en een oud wiel, verlost van de wagen, valt tegen een harde steen in stukken, bevrijdt van haar ronding, haar waardigheid, haar kracht en haar eenheid. Het geheim ontsnapt de laatste bocht waar paarden hard geslagen worden en waar men hemelvaart viert op kale grond, hurkend in de regen. Op blote voeten en zonder huis, oog in oog met de oude man die weigert te sterven. Huizen vedwijnen in witte as. Trillende handen zoeken met starende blik en verstijft in kostbaar kleed, een nieuwe dag. Zuiver bloed wordt te koop aangeboden. Een eenvoudig maal met gif vermengd. Grote wielen draaien doelloos in blinde overmacht. Alles is van ijzer.
In dromen speelt men met valse lucht en danst vermomt met de doden die zich in donkere spiegels verbergen. De ene blik begraaft de andere. In hoge luchten gaan traag de vogels naar een ander land. Zij schreeuwen om vooruit te komen en laten hun eieren achter. Wij zingen zacht van zon en zomer en openen deuren… “When it is dark and you hear strange voices, tell your friend you are in love…” Een oude boot ligt in de haven en verliest, lekgeslagen, al krakend zijn geschiedenis.
De jongens en de meisjes paren vijf maal daags en sterven met open mond sprakeloos en vol angst. Het smeltend water doet de oceanen stijgen. Van de stenen kade springt men schreeuwend in het water en verdrinkt. Een vleesetend dier dat schouderophalend met zijn prooi verdwijnt, een rimpelloos water achterlatend, alweer op weg naar een volgende stad, waar het feest nog moet beginnen, terwijl de fakkels al branden en op het station vele treinen zich verzamelen.
Zoveel voeten die zacht de bodem testen en in die tegenvorm een rust vinden maar in deze rust onophoudelijk bewegen als waren zij onderweg.